-
1 anfahren
anfahren1 beginnen te rijden, te varen2 (komen) aanrijden, (komen) aanvaren♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 aanrijden, aanvaren ⇒ overrijden3 rijden naar, varen naar4 af-, toesnauwen♦voorbeelden: -
2 der Zug fährt langsam an
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > der Zug fährt langsam an
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский